22. Woudlopersdochters
Ailinn had haar kruikje gevuld met water uit de rivier. Het water zag weliswaar vreemd geel, maar het smaakte er niet minder om. Ze had nog een appel gegeten en het laatste stuk brood. Voor de volgende ochtend was er nog de koek die ze uit de herbergkeuken gepikt had.
Zolang er nog genoeg licht was, had ze in haar boek gelezen: alleen de leuke stukjes en niet die over chaoti, schaduwhonden of sleepgeesten. Met haar rug tegen een boomstam en met uitzicht op de trage stroom had ze niet eens zo’n slechte avond gehad. Totdat het licht vergrijsde en ze de lettertjes niet meer kon onderscheiden, toen had ze het boek opzijgelegd en was ze – plotseling rillend van de optrekkende kou – in elkaar gedoken op de nacht gaan zitten wachten. Ze keek nog een paar maal omhoog naar de boomkruinen, maar besloot op de grond te blijven, ondanks haar belofte aan Sive. Wat had ze eraan om in een boom te gaan zitten en dan, ingedommeld, eruit te kukelen en wie weet iets te breken of kneuzen? En ze had nu tenslotte haar dolk, daarmee zou ze zich toch zeker kunnen verweren? Al hoopte ze vurig dat het niet nodig zou zijn. Waarom had Esha haar nooit verteld over de gevaren van de Aurumse wouden? Ze kon zich daar niets van herinneren. Maar het was waar wat Sive gezegd had: woudvolk trok in hele familiegroepen rond, zelden zag je woudlopers in hun eentje dwalen. Misschien had Esha zich, omringd door haar familie, altijd veilig gevoeld en had geen enkel vreemd wezen in de bossen haar schrik aangejaagd: zwijnen waren er om op te eten, kobolden waren er om te pesten, klauwbeertjes om mee te spelen als ze nog jong waren, en de grote ging je uit de weg. Had Sive nog meer opgenoemd? Ja, de gekkin van het woud. Maar die woonde hier dan zeker pas kort, want daar had Ailinn Esha nooit over gehoord. Misschien was het ook alleen maar een grapje ge-weest.
Het was een levendig woud, waarin zelfs ’s nachts van alles zich roerde. Verschillende soorten glimmerlichten vlogen tussen de bomen heen en weer, hoofdzakelijk vuurvliegjes, maar ook kleine nachtpixies die fluorescerende vleugelpunten hadden. Die laatste waren beslist een troost. Het waren net giechelende lantaarntjes, en ze waren razend nieuwsgierig naar de vreemde bezoekster. Ze schenen elkaar uit te dagen om het meisje zo dicht mogelijk te naderen, een wedstrijdje wie het verste durfde. Op den duur begon Ailinn ze zelfs lastig te vinden. Soms, als ze net ingedut was, deed een helder lachje pal naast haar oor haar verward uit haar dromen overeind schrikken. Er kropen ook andere, schuwere wezens door het nachtwoud. Ailinn zag ze af en toe achter de boomstammen langs sluipen. Ze had geen idee wat het waren. Het leken pluizige wezentjes, wit van vacht. Een soort hermelijnen misschien?
Na een trage, rommelige nacht van korte hazenslaapjes, onderbroken door momenten waarop Ailinn, wakker geschrokken van het een of ander, met bonzend hart recht overeind zat, zag ze het langzaam lichter worden tussen de bomen. Ze besloot niet te wachten op het volle daglicht, maar al in de ochtendschemering weer op stap te gaan. Alles liever dan hier nog langer tegen die ruwe boomstam hangen en rillen van de kou.
Het duurde een poosje voor ze de stijfheid uit haar ledematen had gelopen, maar zodra ze haar spieren soepeler voelde worden, zette ze er wat vaart achter. Stevig doorstappen zou helpen om weer warm te worden. Ze nam zich voor om pas als de zweetdruppels van inspanning langs haar slapen zouden lopen, nog eens op het vochtige mos te gaan zitten voor iets als een ontbijt.
De rivier werd steeds breder en dicht langs het water werden de oevers drassig. Ailinn wist dat de Aurelius in deze tijd van het jaar regelmatig buiten zijn oevers trad, misschien was dat pas nog gebeurd. Ze moest goed uitkijken waar ze haar voeten zette, want soms zaten er scherpe stukken boomwortel verborgen in de modder.
Ze stond zichzelf een ontbijt toe toen de zon hoog aan de hemel stond. Een eindje bij de rivier vandaan hurkte ze neer op een wat hoger gelegen stuk droog zand. Nadat ze gegeten had, voelde ze hoe warm de zon op haar wangen scheen en even sloot ze de ogen. Ze liet zich achterover zakken en legde haar hoofd op haar draagtas. De korte slaapjes van de afgelopen nacht in het drukke bos en de daaraan voorafgaande nacht in de grot begonnen hun tol te eisen, en voor ze het wist, dommelde ze zachtjes weg.
Ze werd wakker van een vreemd gegiechel. Ze zuchtte. Daar had je zeker die pixies weer die haar kwamen vervelen. Ze ging rechtop zitten en keek waar het geluid vandaan kwam. Verdwaasd staarde ze naar de vrouw die vlak naast haar in het zand zat, nauwelijks een armlengte bij haar vandaan. Die roodbruine krullen, die lange jurk! Ailinn vloog overeind, haar hart bonkte in haar keel. ‘Esha!’
De vrouw keek verwachtingsvol naar haar omhoog. Ailinn zag de bruine ogen, net zo warm en donker als die van Esha. Maar in deze ogen lag een waanzinnige, felle blik. Verschrikt deed Ailinn een stapje naar achteren. De vrouw bewoog. Ze leunde voorover, plantte haar handen in het zand alsof ze op Ailinn toe wilde komen kruipen. Nu zag Ailinn ook het dier dat naast de vrouw lag en dat dit moment koos om overeind te gaan zitten en naar Ailinn te blazen. Het was een klauwbeer, volwassen, groot en zwart. De vrouw lachte weer, hetzelfde krankzinnige gegiechel dat Ailinn eerder gehoord had.
‘Wie... wie bent u?’ vroeg Ailinn. ‘Ik heet Ailinn, ik ben de dochter van Esha Waldis. Kent u haar?’ Ze kuchte en schraapte haar keel. ‘U lijkt op haar. Heel erg. U moet ook een woudlopersvrouwe zijn.’
Maar de vrouw antwoordde met niets anders dan wezenloos gelach.
‘Mijn moeder heeft net zulke rode krullen.’ Nou ja, zonder al die klitten, takjes en bladeren, dacht Ailinn. Ze bekeek de jurk van de vrouw. Hij leek grijs, maar waarschijnlijk was hij eens zacht lichtgroen geweest. Het donkerste grijs lag rondom de zoom, de stof verkleurd door vuil en bosgrond, maar aan de hals bespeurde Ailinn de originele verfkleur, een kleur die veel door woudlopers gedragen werd. Wat kon ze de vrouw verder nog vragen? Bent u de gekkin van het woud? Nee, die vraag hield ze maar liever voor zich. ‘Hoort dat beertje bij u?’ Ailinn maakte heel voorzichtig een klein gebaar in de richting van het dier, met het idee het misschien te kunnen aaien. Maar het beest zette een hoge rug op en blies nogmaals.
De vrouw stak haar hand uit naar de beer en krabde hem tussen de oren, wat het dier deed kalmeren.
Ailinn liet zich op de hurken zakken. Uiterst traag strekte ze haar vingers opnieuw richting de beer. Het dier liet een narrig geknor horen, maar het bleef doodstil zitten. Toen Ailinns vingers de openge-sperde neusgaten genaderd waren, snoof de beer heel even aan haar hand, waarna hij zich omdraaide en plotsklaps ongeïnteresseerd wegwandelde.
‘Nou, hij vindt me niet aardig,’ lachte Ailinn. Ze ving de blik van de vrouw en was verrast door de plotseling veel bereidwilliger oogopslag. ‘Ik ben op zoek naar woudlopers. Weet u waar ik die kan vinden?’
De vrouw gebaarde met een slap handje: daar ergens.
‘Die kant op?’ vroeg Ailinn voor de zekerheid nog eens. ‘Aan de andere kant van de rivier?’
De vrouw knikte.
‘O, nou... bedankt!’ Ailinn begon richting water te lopen. ‘Zeker weten?’ riep ze over haar schouder. De vrouw zei niets meer, ze had haar armen om haar opgetrokken knieën geslagen en haar hoofd op haar handen gelegd. Ailinn hoorde haar zacht een kinderlijk melodietje neuriën.
Ailinn waadde naar de overkant. De rivier was hier nog niet diep, maar er lagen scherpe stenen op de bodem en ze moest haar voeten voorzichtig neerzetten. Op de andere oever gekomen, zwaaide ze nog even naar de vreemde vrouw. Er werd niet teruggezwaaid.
De linkeroever was helaas nog modderiger dan de overkant en de tocht werd er niet gemakkelijker op. Nu zakte Ailinn zo af en toe tot aan haar enkels in de blubber. Boomwortels lagen blootgespoeld als warrige obstakels op haar weg en hier en daar schoten vreemde salamandertjes haastig weg in diepe waterplassen. Ailinn was voortdurend bang op zo’n felgekleurd diertje te gaan staan, en behoedzaam tastte ze de diepe plassen met haar tenen af voordat ze een voet neer durfde te zetten.
Ze bleef de loop van de rivier volgen. Ze wist uit de verhalen van Esha dat er vele hutten langs de Aurelius moesten zijn, want zo vertelde zij vaak: ‘De hutten aan het water waren altijd favoriet, vooral bij de kinderen! In de dichte bossen amuseerden wij ons ook wel, maar wanneer we aan de rivier bivakkeerden, dan speelden we hele dagen langs de waterkant, zodat mijn moeder op het laatst niet meer kon zien waar we nou bruin van de zon of bruin van de modder waren.’ Dus als ze maar langs de waterkant bleef lopen, dan moest ze op den duur vanzelf bij een woudlopershut komen, hield Ailinn zichzelf voor. Met haar stuk koek zou ze het nog wel een dagje redden, en aan drinkbaar water was hier geen gebrek.
Esha intussen, was wakker geworden tijdens het laatste stuk van de rit naar Achille. Maar hoe ze ook uit het raampje schreeuwde naar de koetsier, de man wilde van geen stoppen weten. Hij had er flink de vaart in en Esha bonkte en hobbelde op en neer op de bankjes. Haar hoofd deed pijn en ze wist zelf niet of ze misselijk was van het drankje dat Odis haar gegeven had, of dat het reisziekte was. De koetsier had een klein flesje water bij haar achtergelaten, waar ze af en toe een voorzichtig slokje uit nam. Maar het duurde niet lang of het flesje raakte leeg. En Esha ging zich juist zorgen maken, toen de koets eindelijk vaart begon te minderen. Buiten begon het al te schemeren en uit het raampje kon Esha aan de flikkerende lichtjes zien dat ze de stad naderden. Even later stopte de koets midden op een plein.
Esha kon niet wachten om de koetsier nog eens de huid vol te schelden, en ze rukte het deurtje open en liet zich naar buiten vallen. De man trok zich van haar scheldpartijen echter niets aan. ‘Opdracht van die magiër, mevrouw. En magiërs zet ik nooit een voet dwars, ik kijk wel uit. Bovendien had hij keurig netjes vooruit betaald, met een dikke fooi erbovenop.’ De man greep een draagtas van onder een bankje. ‘Uw bagage.’
‘Mijn bagage?’ Esha trok haar wenkbrauwen op. ‘Had ik die dan...’ Ze ging op haar hurken naast de tas zitten en trok het koord los. Haar werkkleren uit Aldo zaten erin. Had Odis de waard betaald om haar die mee te laten nemen? Was dat een stille hint soms, een tip? Ook in Achille zouden vast herbergen genoeg zijn, en inmiddels kon ze zich beroepen op enige werkervaring. Esha lachte wrang. Tot haar verrassing zat ook haar goudbuidel in de draagtas. Dat begreep ze niet. Waarom nam Odis haar dochter mee en liet hij een volle buidel zitten? Esha was ervan uitgegaan dat Odis Ailinn ontvoerd had, omdat hij van plan was een dikke buidel guldstukken te vragen aan Brennen, een vrijkoopsom in ruil voor het veilig terugbezorgen van de erfgename. Van zulk soort praktijken had Esha wel eens vaker gehoord. Maar als het hem vooral om goud te doen was, waarom had hij zich dan Esha’s guldstukken niet toegeëigend? Ze zag nu dat de buidel nog half gevuld was.
De koetsier was inmiddels met een tevreden gelaatsuitdrukking op de bok geklommen, en met een klakkend geluidje van zijn tong spoorde hij zijn donkinns aan. Hij ging ervandoor, op zoek naar een rijtuigstandplaats met een goede taveerne.
Esha kwam overeind en keek om zich heen. Ze deed haar best het gevoel van wanhoop te onderdrukken dat in haar omhoog borrelde. Helemaal alleen in Achille, terwijl Brennen in Ailille was en hun dochter Ailinn ergens in Omnia – Shivan mocht weten waar – aan de zijde van een idiote magiër. Wat moest ze doen?
Als vanzelf brachten haar voeten haar tot aan de poort van het huis waar ze jaren geleden voor het laatst geweest was, het huis van haar moeder. Haar vader leefde niet meer, en ze herinnerde zich die lieve, breedgeschouderde reus met een spijtige steek van gemis. Er was hem een ernstig ongeluk overkomen in het bos, een ongeluk dat hij niet overleefd had. Het woudlopersleven was niet zonder gevaren. Esha’s moeder was daarna naar de stad getrokken en Esha had nog een jaartje bij haar gewoond, totdat ze Brennen leerde kennen. Na haar vertrek naar Vertival, had ze haar moeder nooit meer gesproken. De laatste woorden die ze met elkaar gewisseld hadden, waren koud en hard geweest. ‘Wat moet je met elfen, dat hooghartige volk! Trouw een gezonde woudloper, of een koopman uit Aldo. Desnoods een welgestelde Aurumse boer. Maar een elf, werkelijk Esha, hoe kun je zoiets doen! En dan eentje met faebloed in de aderen ook nog! Zoiets moet verkeerd aflopen. Ik waarschuw je maar vast, je zult er alleen maar verdriet van hebben.’ Maar woudlopersdochters stonden niet voor niets bekend om hun koppigheid en Esha had haar plannen doorgezet. En nu stond Esha voor de poort en het koperen plaatje naast de trekbel vertelde haar dat hier nog altijd een Waldis woonde. Haar hand ging al naar de bel, toen een aarzeling haar arm in de lucht deed verstijven. Ze kon de woorden van haar moeder al horen: ‘Zie je wel, ik heb het je toch voorspeld?’ Ze klemde haar kaken op elkaar en staarde voorbij de poort naar de voorname voordeur boven aan de brede trappen. Plotseling draaide ze zich om. ‘Barst maar,’ fluisterde ze. ‘Ik doe het niet.’ Liever ging ze weer een paar dagen werken in een van de herbergen. Ze had niet veel guldstukken nodig, haar buidel zat nog aardig vol. Een rit van hier naar Ailille zou wel wat kosten, maar met een paar fooien had ze het bedrag zo bij elkaar gespaard. Misschien al binnen twee dagen. En dan zou ze naar Brennen gaan. En tegen die tijd zou Brennen vast al bericht hebben gehad van Odis, over de hoogte van de afkoopsom. Esha fronste. Of misschien was het iets heel anders dat Odis van hen wilde. Dat moest haast wel, gezien haar nog halfvolle buidel.
Hoofdschuddend hees ze haar draagtas op haar rug. Ze zou het gauw genoeg te weten komen, dacht ze.
Nog voor het volledig donker werd, bereikte Ailinn een woudlopershut. Een flinke zucht van opluchting ontsnapte aan haar keel, en ze realiseerde zich hoe gespannen ze geweest was, hoe bang geen hut te vinden. Even bleef ze staan, half verscholen achter een boomstam, om naar het geruststellende tafereel te kijken. Er speelden kinderen aan het water, precies zoals Esha haar verteld had. Etensgeuren dreven haar richting uit, hoofdzakelijk de geur van gegrild en licht verbrand vlees. Ze zag blauwe rook kringelen en bestudeerde twee vrouwen die druk in de weer waren bij een zwartgeblakerd apparaat dat Ailinn niet kende, maar waarvan ze al snel begreep dat daar het roosterende vlees op lag.
De hut was enorm groot en hij lag een eindje van het water op een wat hoger gelegen stuk grond. Het houten gebouw had een veranda langs twee zijden, en op die veranda zaten wat oudjes gezellig te keuvelen, onderwijl de kinderen langs de waterkant in het oog houdend.
Schoorvoetend, plotseling schuchter, wandelde Ailinn naderbij. Een van de kinderen kreeg haar als eerste in het oog. Het was Ailinn niet duidelijk of het een jongetje of een meisje was, maar het kind begroette haar en rende vervolgens naar de veranda, waar het op en neer huppend de grootouders op de hoogte bracht van de onverwachte visite. Ailinn rechtte haar rug en liep op de oudere mannen en vrouwen toe, die haar met verwonderde blikken naderbij zagen komen. Zouden ze haar met Vertival-accent uitgesproken woorden wel verstaan? ‘Dag... ik ben Ailinn.’ Er werd vriendelijk geknikt. ‘Ik ben... een dochter van Esha Waldis. Zij is van hier...’ Ailinn gebaarde om zich heen ‘... een woudlopersvrouwe. Ik kom zelf uit Vertival en ik...’ Ailinn voelde benen trillen, haar knieën knikken. Hoe moest ze beginnen? Ik ben ontvoerd? Ik ben bijna vermoord? Ik heb een ongelooflijke reis achter de rug? Ze deed haar mond open en hakkelde: ‘Ik... ik... wilt u mij helpen alstublieft?’ En toen begaven haar benen het en zakte ze vermoeid op de bosgrond neer.